Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZJ0126

Datum uitspraak2001-03-21
Datum gepubliceerd2002-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 00/00210
Statusgepubliceerd


Uitspraak

WAHV 00/00210 21 maart 2001 CJIB 24407307 Gerechtshof te Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter te Dordrecht van 5 januari 2000 betreffende [naam] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [woonplaats]. 1. De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Het procesverloop De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. 3. Beoordeling 3.1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van ? 60,= opgelegd ter zake van “overschrijding van de maximumsnelheid op autosnelwegen (verkeersbord A1); meer dan 10 km/h en t/m 15 km/h “, welke gedraging zou zijn verricht op 9 december 1998 op de Rijksweg A16 in de gemeente Dordrecht. 3.2. Nadat betrokkene op 10 april 2000 bij beroepschrift d.d. 7 april 2000 beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden, heeft betrokkene zich bij brief d.d. 21 juli 2000 gericht tot de Hoge Raad met het verzoek het beroepschrift d.d. 7 april 2000 te verstaan als gericht aan de Hoge Raad, omdat hem door de griffie van het kantongerecht was medegedeeld dat het beroepschrift toch zou worden doorgezonden aan de Hoge Raad. Nu dat laatste op een misverstand berust, de brief d.d. 21 juli 2000 kennelijk door de Hoge Raad aan het Gerechtshof te Leeuwarden is gezonden en betrokkene bij brief van 25 september 2000, gericht aan het Gerechtshof te Leeuwarden, verzoekt de brief van 21 juli 2000 in de beoordeling te betrekken, gaat het hof ervan uit, dat betrokkene – die kennelijk op de hoogte is van het bepaalde in art. 14 WAHV - geen cassatie maar hoger beroep heeft willen instellen tegen voormelde beslissing van de kantonrechter. 3.3. Op 1 januari 2000 is in werking getreden de Wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), strekkende tot vervanging van de mogelijkheid van beroep in cassatie door de mogelijkheid van hoger beroep, alsmede het aanbrengen van enige andere wijzigingen (Stb. nr. 469). Vanaf voormelde datum kan ingevolge artikel 14, eerste lid, WAHV tegen de beslissing van het kantongerecht hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden, op de in dat artikel vermelde gronden. 3.4. Op grond van eerdergenoemd artikel kan echter alleen dan hoger beroep worden ingesteld wanneer de sanctie meer bedraagt dan ƒ 150,--, of indien de betrokkene met toepassing van het bepaalde in artikel 11, derde lid, WAHV niet-ontvankelijk is verklaard. De wet voorziet derhalve niet in hoger beroep van de onderhavige uitspraak van de kantonrechter. 3.5. Artikel III van de in r.o. 3.3 genoemde wet (welke bepaling het overgangsrecht bevat) handhaaft de mogelijkheid beroep in cassatie in te stellen alleen voor die uitspraken van de kantonrechter die zijn gedaan voor of op de datum van inwerkingtreding van genoemde wet, te weten 1 januari 2000. Derhalve voorziet de wet ook niet in beroep in cassatie van de onderhavige beslissing van de kantonrechter. 3.6. Betrokkene stelt, dat de hiervoor beschreven wettelijke regeling in strijd is met art. 6 EVRM, omdat van de beslissing van de kantonrechter noch hoger beroep noch beroep in cassatie open staat. Hij voert daartoe aan dat hij in zijn belangen is geschaad door het feit dat tijdens een lopende procedure iedere mogelijkheid van beroep is komen te vervallen. 3.7. Te dezen dient te worden vooropgesteld, dat art. 14, eerste lid, WAHV, welk artikel het recht op hoger beroep tegen beslissingen waarbij een administratieve sanctie is opgelegd van niet meer dan ? 150,--, uitsluit, niet strijdig is met art. 6 EVRM (Hof Leeuwarden 14 juni 2000, VR 2000, 161). Dat wordt in zijn algemeenheid niet anders ten aanzien van gevallen (zoals dat van betrokkene), waarin het bij de kantonrechter ingestelde beroep nog aanhangig was op het moment van inwerkingtreding van de onder 3.3. genoemde Wet. 3.8. Het laatste kan onder omstandigheden anders zijn. In dit verband is van belang dat betrokkene aanvoert, dat hij in zijn door art. 6 EVRM beschermde belangen is geschaad omdat hij zijn procestactiek heeft afgestemd op de mogelijkheid van beroep in cassatie en wel in die zin, dat hij de hogere rechter het oordeel van de lagere rechter wilde laten toetsen. Dit zou er toe hebben geleid dat hij het dossier niet heeft ingezien, dat hij het protest tegen het achterwege laten van een hoorzitting door de officier van justitie zeer beknopt heeft gehouden en dat hij - toen hem bleek dat de kantonrechter recht zou doen op stukken die buiten zijn weten in het geding waren gebracht – daar kort tegen heeft geprotesteerd en oordeelde dat het zinvoller was deze grieven in cassatie voor te dragen. 3.9. Met het oog op de vraag of de betrokkene zijn procestactiek heeft afgestemd op het instellen van beroep in cassatie is het volgende van belang. In cassatie is het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter de enige kenbron van hetgeen op die zitting is geschied en aangevoerd. Voorts kan in cassatie geen beroep worden gedaan op feiten welke door de kantonrechter niet zijn vastgesteld en waarvan niet blijkt dat daarop in feitelijke aanleg een beroep is gedaan. Stemt een betrokkene zijn procestactiek af op het inroepen van het oordeel van de cassatierechter, dan ligt het dus in de rede dat hij in feitelijke aanleg op zodanige wijze verweer voert dat wordt voorkomen dat het cassatieberoep afstuit op de omstandigheid dat de feitelijke grondslag aan zijn verweer ontbreekt. De door betrokkene in het onderhavige geval gevolgde procestactiek strookt daar niet mee. Hij zou dan immers juist wel het dossier hebben ingezien en niet – zoals blijkens het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter het geval is - alleen een beroep hebben gedaan op het feit dat de officier van justitie hem niet heeft gehoord doch juist uitgebreid verweer hebben gevoerd. 3.10. Nu aldus niet is komen vast te staan dat betrokkene zijn procestactiek heeft afgestemd op de voor hem ten tijde van het instellen van beroep tegen de beslissing van de officier van justitie wel, ten tijde van de behandeling van het beroepschrift door de kantonrechter niet meer bestaande mogelijkheid van beroep in cassatie tegen de beslissing van de kantonrechter, brengen de door betrokkene aangevoerde omstandigheden niet mee, dat het doen vervallen van het rechtsmiddel van cassatie in het onderhavige geval leidt tot schending van art. 6 EVRM. 3.11. Tenslotte voert betrokkene in het kader van zijn beroep op schending van art. 6 EVRM nog aan, dat de kantonrechter onzorgvuldig heeft gehandeld door bij het bepalen van de zittingsdatum geen rekening te houden met het kennelijk oogmerk van de procedure en door de betrokkene niet reeds tijdens de zitting te attenderen op de wetswijziging en het feit dat die wetswijziging op dat moment en met betrekking tot de onderhavige procedure van kracht was. Dit betoog faalt reeds omdat niet is komen vast te staan dat betrokkenes procestactiek was afgestemd op het voeren van een cassatieprocedure laat staan dat voor de kantonrechter kenbaar was dat betrokkene reeds voordat de kantonrechter op het beroep van de betrokkene had beslist het oogmerk had beroep in cassatie in te stellen. 3.12. Naar de betrokkene stelt is de kern van zijn grieven hierin gelegen dat de overheid op onaanvaardbare wijze een klopjacht maakt op onbenullige snelheidsovertredingen, dat de daaruit gegenereerde beschikkingen elk afzonderlijk naar hun aard vrijwel altijd onder de ? 150,-- grens vallen, maar gezamenlijk een veel groter belang vertegenwoordigen en bij velen een veel grotere irritatie en verontwaardiging veroorzaken dan wellicht mag blijken uit de afzonderlijke sanctiebedragen. Een en ander kan – daargelaten de juistheid van het gestelde – de rechter er niet toe brengen het bepaalde in art. 14 WAHV opzij te zetten nu het de rechter immers niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen (art. 11 Wet Algemene Bepalingen). 3.13. Uit het vorenoverwogene volgt dat de betrokkene niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. 4. De beslissing Het gerechtshof: verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Dit arrest is gewezen door mrs Vellinga, Kalsbeek en Huisman, in tegenwoordigheid van mr Vlietstra, als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.